De Dellebuursterheide, iets ten oosten van Oldeberkoop en ten zuiden van de Tjonger, is samen met de naastgelegen Catspoele en het Diaconieveen een mooi natuurgebied van circa 250 hectare groot. Het gebied wordt in “de moderne tijd” nu ruim 20 jaar begraasd met runderen (vooral Schotse Hooglanders) schapen (o.a. Drentse Heideschapen) en paarden (Exmoorpony’s). Naar de effecten daarvan op flora en fauna waren we wel nieuwsgierig en reden om contact met It Fryske Gea (IFG) op te nemen om te informeren of we daar in de vorm van een excursie ook een toelichting op konden krijgen.
Op 14 september was het zover. Onder leiding van Michel Krol, de huidige opzichter ZO-Fryslân binnen IFG, vertrokken we met 13 geïnteresseerden, met voor sommigen eerst een tussenstop bij De Skâns, vanaf de parkeerplaats aan de Oosterwoldeweg.
Na zijn inleiding bleek dat de eerste alinea van dit artikel ondertussen reeds te zijn achterhaald. De Schotse Hooglanders zijn namelijk uit het terrein verwijderd. Een van de redenen daarvan is dat deze dieren graag in de oevers van vennen willen vertoeven als het hun ’s zomers wat te heet onder de hoeven wordt. Juist in deze oeverzones zijn vaak plantensoorten aanwezig die door vertrapping en/of begrazing worden aangetast. Ook is het graasgedrag van vrij rondlopende runderen niet te sturen wat ook inhoudt dat ook een soort als de Klokjesgentiaan wordt verorberd. Met mooie populaties van deze soort vond men het niet langer verstandig om deze grazers hier nog vrij rond te laten lopen.
En dat brengt ook direct het dilemma van begrazen (en niet begrazen) naar voren. Zonder een vorm van beheer (of dat nu maaien is of het inzetten van grote grazers) zal het gebied op termijn dicht gaan groeien en zijn natuurwaarden gaan verliezen.
Maaien en afvoeren brengt risico’s met zich mee omdat, voor een bepaalde soort, net op een kritisch moment kan worden gemaaid (als reptielen die zich in een bepaalde vegetatie bevinden). Door een gebied niet geheel maar slechts gedeeltelijk te maaien (een vorm van sinusbeheer) wordt daar ook de op de Dellebuursterheide reeds rekening mee gehouden. Op die manier worden de risico’s verdeeld en kan er toch (deels) mechanisch beheer worden toegepast. Het blijft echter lastig om met alle soortgroepen en soorten rekening te houden. Daarnaast speelt de beschikbaarheid van materieel, de werkplanning, de zorg voor broedvogels, de interne communicatie tussen ecoloog en terreinbeheerder, de gesteldheid van het terrein (als niet te nat) etc. een rol bij het mechanisch beheren van een terrein. De impact die mechanisch beheer op het hele soortenspectrum heeft (flora en fauna), is daarmee vaak niet makkelijk aan te geven (elke soort heeft weer zich eigen terreinniche en jaarcyclus).
Het werken met grazers geeft vergelijkbare problemen. Als aangegeven kunnen zeldzame vegetatiestructuren of soorten worden aangepast. Een ander punt is dat dieren zich vaak in een bepaalde deel van het terrein concentreren. Zo lopen de Exmoorpony’s vaak in het natte deel van het deelgebied De Hoorn (aan de westzijde) omdat ze daar het beste voedsel kunnen vinden. Dit probleem zou kunnen worden aangepakt door met hengstenkuddes (en/of stierenkuddes) te gaan werken. De hoofdgroep zou dan door een leidend mannelijk en vrouwelijk dier worden aangevoerd en de rest van de mannelijke dieren (uitgaande van een natuurlijk beeld van 50% mannelijke en 50% vrouwelijke dieren) zou dan een separate kudde gaan vormen. Deze kudde zou dan gedwongen worden om ook andere delen van het terrein te exploiteren. Het begrazingsbeeld zou dan breder worden. De combinatie van bezoekers die een gebied vrij kunnen betreden en groepen die alleen uit mannelijke dieren bestaan, kan echter ook weer risico’s voor bezoekers met zich meebrengen. Dit is de reden dat IFG daar niet voor kiest.
Een insteek waar IFG nu voor kiest is het inzetten van een gescheperde kudde met schapen. Daarmee kan, naar wens, elk deelgebied met een aantal graasdieren en –dagen worden bezocht. Een nadeel daarvan is wel weer dat dit meer kosten met zich meebrengt dan een situatie waarbij de dieren zonder herder in een gebied worden ingeschaard.
Bij begrazing gaat het ook niet alleen over door de mens ingebrachte schapen, runderen of paarden. Ook het Ree (en tegenwoordig het Damhert) hebben hun eigen unieke graasgedrag. Het Ree wordt daarbij tot de browsers gerekend die hier en daar een hapje nemen. Rund en paard worden tot de grazers gerekend; dieren die grote hoeveelheden (bulk) voedsel tot zich nemen. Daar paarden geen herkauwers zijn, zijn die vooral afhankelijk van vers jong gras dat nog geen (te) taaie celstructuur heeft ontwikkeld (wat ook hun terreinvoorkeur bepaald). Runderen hebben wat langer gras nodig en kunnen door hun 4 magenstelsel ook veel taaiere celstructuren verteren.
Het Damhert wordt ook wel een intermediate grazer genoemd en zit dus wat tussen de snoepers en de (bulk)grazers in. De hoeveelheid Damherten is nu nog vrij beperkt in dit gebied (enkele dieren) maar kuddes van tientallen dieren (als nu ten noorden van de Tjonger) kunnen t.z.t. ook hier weer impact hebben.
Het graasgedrag wordt overigens niet alleen bepaald door de voorkeur van het dier maar ook door wat er beschikbaar is. In tijden van schaarste (als de winterperiode) worden door paarden ook kruiden en knoppen, takken of zelfs boombast verorberd. Dat kan een voordeel zijn om boomopslag kort te houden maar mochten bomen worden aangeplant, dienen die wel weer beschermd te worden.
Resumerend is het niet eenvoudig om de voor- en nadelen van 20 jaar begrazing, ook in relatie tot mechanisch (of geen) beheer bondig aan te geven. Sommige soorten zullen er van profiteren andere soorten kunnen er nadeel van ondervinden. Die voor- en nadelen worden echter niet alleen bepaald door al dan niet begrazen maar ook door factoren als vermesting, verzuring en verdroging, weer en klimaat, bezoekersgedrag etc.. Het wel en wee van een enkele soort wordt zo door een groot scala van factoren bepaald.
Wat we wel kunnen concluderen, is dat de diversiteit van het gebied, door de ontwikkeling van nieuwe natuur en het toegepaste beheer, de laatste 20 jaren aanzienlijk is vergroot. De inzet van grazers binnen dat beheer blijft een zaak van keuzes maken, de gevolgen in kaart brengen en daar waar nodig bijsturen. Dit niet alleen in het verleden maar ook in de toekomst.
Wietze van der Meulen